Al dat reizen. Alsof dat altijd maar een pretje is. Hangen op vliegvelden.
Overnachten in vlooiennesten. In brandende hitte naast een stinkend urinoir
wachten op een bus die niet komt. Vechten met onwillige bureaucraten. Op het
dak van een trein tussen balen en kisten liggen. Achterna gezeten worden door
honden, politie en zakkenrollers. In een burgeroorlog verzeild raken. Door
muggen opgevreten worden. Over gletsjers banjeren. In modder wegzinken. In
volgepakte bussen ondergekotst worden en door geiten worden bescheten.
Een pretje?
Daarom gun ik me van tijd tot tijd kleine pleziertjes. Bij vrienden. Kunstenaars
met vlijmscherpe messen. Barbiers.
India
‘Can I have a shave?’
Overbodige vraag. Daar staan ze hier voor, onder hun tentdak in de hete Rajasthaanse
zon. Het Vollemaansfeest van Pushkar ligt stil. De woestijn gloeit. Feestgangers
met bonte tulbanden, veehandelaren, herkauwende kamelen en beschilderde heilige
mannen hangen suffend rond. Zelfs het geroezemoes is opgehouden. Alles en
iedereen wacht op wat meer koelte. Alleen ik moet zonodig, op de heetste tijd
van deze feestelijke dag. Maar ik kan niet anders, ik heb ook niets beters
te doen. Ik zweet. De tent biedt schaduw en mijn stoppels jeuken.
‘Yes sirrr, yes sirrr…’
Ik stoor hem, dat weet ik en vrees zijn bloedige wraak. Maar hij is eigenlijk
net zo nieuwsgierig als ik: een westerling op ons feest. Waarom gaat die niet
naar de luxe barbier in een luxe hotel in Jaipur?
Een zachte hand legt mijn hoofd op een versleten kussentje en knoopt een grote
vuile slab om mijn nek. Een ouderwets scheermes wordt gewet. Drie tulbanden,
geel, rood en groen, gluren ongelovig door de gaten van de tent naar binnen.
Dan vijf. Ten slotte tien. Het hete water voor de thee wordt op een grijze
vlekkige doek gesprenkeld waarmee mijn gezicht wordt afgedekt. Ik zie niets
meer en geef me over, volledig en fatalistisch, en heb visioenen van een lam
dat geslacht wordt.
Dan word ik ingezeept, vijf minuten lang, en dan weer afgedekt. Weer dat wachten,
dat visioen, maar slaperig nu. Het scheren zelf met het vlijmscherpe mes gebeurt
minutieus. Lang en intensief. Omhoog, omlaag. Ik denk even dat mijn huid meegaat,
en dan wéér zeep, wéér die hete doek, en wéér
omhoog, en omlaag. Nogmaals zeep en nogmaals mes en iedere keer voel ik het
scherpe lemmet vloeiend langs die rare moedervlek naast mijn adamsappel gaan.
Een vakman. Een kunstenaar. Klaar. Klaar? Eeltige vingers kneden nu mijn huid.
Mijn wangen, de wallen onder mijn ogen, mijn voorhoofd, nek, kruin, weer mijn
nek. Dan wordt een wittige pasta uit een kleverig potje op mijn neus, wangen
en kin geplamuurd. Ik lig weer vijf minuten stil en wacht. De massa wordt
stijf. Met weer een natte warme doek (zijn thee kan hij nu wel vergeten) wordt
het smeersel afgeveegd, waarna met een mierzoete vloeistof de glad geworden
huid besproeid wordt. Klaar? Echt klaar.
‘Five rupies, sirrrr.’
Jemen
Sana’a is middeleeuws, de automobielen en televisietoestellen
ten spijt. Weer heb ik de volkomen verkeerde tijd gekozen: Sana’a ligt
plat, de Jemenietische mannen kauwen op dit moment qat en koesteren de pulp
in hun wangzak. Ook de barbier is zo’n hamster.
‘Scheren?’ wijs ik flauwtjes aan. Hij schrikt. En dat wéét
ik dat ik fout zit, zoals een poosje eerder in het Malinese Mopti bij een
jonge barbier aan de oever van de Niger. Allahu akhbar, laat het mes niet
zo bot zijn als in Mopti. En laat hij mijn gezicht alstublieft nat maken –
die in Mopti schoor droog en bewerkte mijn gezicht als een eggende boer zijn
akker.
Gelukkig, een bakje water. Niet het schoonste, maar alà. Dan begint
het schuren. Dit is géén kunstenaar. Dit is een slachter, een
sadist. ‘Eén keer is zat,’ probeer ik te mummelen, maar
Mohammed the Ripper heeft nu de smaak te pakken en ploegt mijn gezicht een
tweede keer om. Drie bloedige sneeën had ik in Mopti, nu tel ik er vijf.
China
In Beijing is ieder tijdstip goed. Overal heerst bedrijvigheid, dus
ook de barbier heeft dienst. Een dame op leeftijd, een struise uitvoering
met armen als hijskranen. Maar haar ogen zijn zacht en dat zijn haar handen
en vingers onverwacht ook. De witte klandizie verrast haar. En natuurlijk
kan ze niet scheren. Dat is geen wonder? Alleen de rijzige Chinezen in het
terra cotta leger van Xian heb ik snorren zien dragen. De Chinezen van nu
hebben slechts haar op hun hoofd en onder de gordel. Op veel plaatsen in China
hebben mijn arm- en borstharen al hilariteit geoogst. Toen ik langs de Muur
met behulp van wat spuug op mijn armen een paar Eiffeltorentjes draaide, ontstond
zelfs een volksoploop.
Maar zij kan niet scheren en het doet zeer, want ze krast. Na de eerste behandeling
voelt ze met haar vingers van beneden naar boven en ze blijft stoppels voelen.
Ik weet dat dat zo is maar zij begrijpt ’t niet en het krassen begint
opnieuw. Drie, veer keer herhaalt zij de procedure. Ik doe schietgebedjes:
laat haar stoppen, laat haar alstublieft stoppen… Dan geeft ze het op.
Vervolgens wil ze alles goedmaken door ongevraagd aan mijn armen te gaan trekken,
te duwen, te kneden en te walsen. Ze is berensterk.
‘Massaasj?’ vraagt ze halverwege. Ik krijg geen tijd om antwoord
te geven. Daar gaat ze al. Mijn nek krijgt een beurt, mijn achterhoofd, de
rest van mijn hoofd. Met de kracht van een bulldozer vouwt ze me naar voren
en masseert mijn rug, wervel voor wervel. Wat doen die schrammen op mijn keel
er verder toe? Die eilanden van stoppels? Ik voel me als herboren.
Cuba
Ik ben de eerste gringo die in Calle 9 in Havanna naar de barbier
gaat. Ik ben niet aan de beurt maar mag meteen, si si compañero, pontificaal
plaatsnemen in de grote stoel voor de sleetse spiegel, waarin mijn ongeschoren
uiterlijk er weinig vertrouwenwekkend uitziet. De barbier van Havanna, dochter
en schoonzoon en de andere klanten vinden het een eer mij voor te laten gaan
en vragen me de oren van mijn kop, maar dat havannaanse dialect maakt me antwoordloos.
Ik zeg si en no als ik denk dat het si en no moet zijn. Ze hebben geen flauw
benul waar mijn kleine landje ligt. De koeien en de melk en de dijken? Ergens
klinkt hun dat bekend in de oren. Maar wij zijn no provincia de Alemania?
Nee, gelukkig niet. En met Francia hebben we ook weinig te maken? En wat?
Spreek ik Inglés? Provincia de Inglaterra dan? En un pequeño
país en dan toch vijftien miljoen mensen op een kluitje? Of ik daar
een bijdrage aan heb geleverd? Un hijo solo?
De dochter heeft me intussen zachtjes gevlijd onder een witte doek. De barbier
vraagt wat, ik zal maar si zeggen, en hij scheert me glad als een perzik.
Een nieuwe vraag. Ik zal maar weer si zeggen. Daar gaat mijn snor. Ik wil
nog roepen no no, quiero un mostacho grande, maar de schaar zit er al in en
de snor wordt gedund en gestreept. Een nieuwe vraag, ach wat kan het me schelen
ook, si si, mijn haar is zo barbaars dat de barbier een béétje
eer van zijn werk moet hebben: de pommade verschijnt, de dochter wrijft me
in, de barbier kamt me glad, achterover, plat, met een kaarsrechte scheiding
in het midden.
Waarna ik als een capo di Cosa Nostra uit het Batista-tijdperk de salon verlaat.
Adíos compañero, het was ons een eer – maar ik ben de
hoek nog niet om of ik strijk voor een groot raam van een restaurant de handen
door mijn haar – ik ben géén Caribische macho!
Egypte
Ik kijk recht in een gebarsten spiegel die hangt aan een afgebladderde
muur. Naast de spiegel prijkt een foto van Mubarak, naast krantenfoto’s
van Maradona, Ronaldo, Gullit, Kliensmann en Gascoigne en een elftalposter
van de nationale helden. Onder de spiegel kwastjes, tubetjes, potjes, kammen
en scharen. In de spiegel zie ik me mezelf met een witgrijze doek vol vlekken
om mijn nek, en prenten van het Heilig Hart en de Maagd met het Kindeke Jezus.
Toch is dit Egypte. Assoean aan de Nubische Nijl, de barbier is een kopt,
een christen dus.
Terwijl hij me inzeept sluit ik mijn ogen. De man kan er wat van. Vijf minuten
lang klopt en wrijft hij geurend schuim over mijn gezicht en begint dan met
vaste hand zijn schaafwerk. Keurig. Weldadig. Het krast niet, het schuurt
niet, het gaat zoals het hoort. Hij houdt van symmetrie, maar in de juiste
volgorde: eerst de ene kant tot in de puntjes klaar, dan pas de andere. Eén
helft van mijn gezicht is nu vakkundig ontdaan van stoppels. Anticiperend
leg ik uit mezelf al het hoofd in een nieuwe houding, als… Mijn hemel…
Gekreun, méér gekreun, en het vlijmscherpe mes scheert op centimeters
rukachtig langs mijn neus… In paniek gris ik het mes uit de verkrampte
hand van de barbier en meteen daarna valt de arme man om. Daar ligt hij. Trillend,
met schuim op zijn mond. En daar zit ik. Trillend, met schuim op mijn wang.
Klanten storten zich op de man en roepen om een dokter. Ik spring uit mijn
stoel, gooi het doek van me af en vlucht de straat op.
Japan
In Kanazawa is de barbier van deze tijd. Zachte fauteuils, glanzende
spiegels, glazen wanden, helder licht. Geruisloos schuifelende meisjes in
smetteloos wit vlijen me neer in een leren stoel. Even later hoor ik ze giechelen
vanachter een schuifwand. Een gajjin, zo’n harige aap, hier bij ons!
Japanse barbiers hebben gevoel voor esthetiek. In een opwelling zeg ik: ‘Shave
and cut please.’
Het knippen is perfect. Eindelijk een echte coupe. Het randwerk wordt uitgevoerd
door buigende, knikkende en glimlachjes rondstrooiende meisjes. Hoofdmassage.
Gloeiend hete doeken op mijn gezicht. Geurend schuim. Weer hete doeken, nieuwe,
even smetteloos. Door het doek heen worden mijn wangen gekneed. Dan zet de
barbier zich aan het scheerwerk. De uitgebalanceerde gebaren van een samoerai,
uitgevoerd met een verbluffend ouderwets mesje. Het schuim is weg, opgezogen
door de doeken. De huid is zacht en soepel, de poriën zijn open, de haartjes
geven gemakkelijk mee, vierkante centimeter voor vierkante centimeter. Wat
krijgen we nu? Het mes begint over mijn voorhoofd te glijden, over mijn neusrug,
neusvleugels en oogleden.
‘Ook tussen uw wenkbrauwen?’ of iets dergelijks vraagt hij.
Hij doet maar. Dan de oren. Ieder haartje in en op de oorschelp, een voor
een, zelfs ín mijn oor valt ten prooi aan het mes dat gevoerd wordt
door een meester die nooit trilt (maar ik beweeg dan ook niet, ik kijk wel
uit). Als mijn gezicht aanvoelt als de billetjes van een pasgeborene, komen
de kundige vingers van de lieve dames mij nog kneden en ronden zij de genietingen
af met een elektrische rubberspons die ritmisch in mijn nek klopt.
Korea
Omdat het regent in Chejudu, de Mount Hatta zich verstopt in een
stolp van dons, het vliegtuig naar Seoul pas in de avond gaat, de nacht in
de yokwan (herberg) slapeloos was, ik nog ongewassen ben doordat er in het
dorpje geen water was, omdat ik niets te doen heb en niet bestand ben tegen
de verleiding van de enige luxe van dit Koreaanse eiland in de Oost-Chinese
Zee – daarom dus ga ik naar de sauna van het grote luxehotel. Een uur
later bekijk ik mezelf in de spiegel en val mezelf nogal tegen. Op naar de
hairdresser.
‘Can I have a shave?’
Zes gitzwarte ogen, waarboven uniforme krullenkapsels. Een heer met gewoon
kapsel wijst me mijn plaats voor een spiegel en sluit drie gordijnen rondom.
Mijn stoel wordt in horizontale stand gedraaid. Ik lig plat en word toegedekt
met witte doeken, klaar voor de operatie. Terwijl ik het mes verwacht ontdoet
een oosterse Magdalena me van mijn schoenen en sokken. Ze wast mijn voeten
met zeep en warm water. Een andere legt hete doeken op mijn gezicht, dat ze
met zachte hand naar rechts draait. Met een echt scheermes gaat ze, steeds
een kleine hoeveelheid schuim uitsmerend, met teder geschaaf te werk. Dan
de andere kant: steeds een beetje schuim, een zachtjes opgerekte huidplooi,
beschaafd geschaaf. En net als in Japan na kin en wangen ook de neus, de oren,
het voorhoofd.
Wenkbrauwen? No thank you. Dan worden mijn oren schoongemaakt zoals ik dat
de Indiase ear-cleaners heb zien doen: eerst met iets scherps en dan met witte
watten. De barbier ontfermt zich over mijn snor en fatsoeneert die tot een
smalle streep.
‘Massasj?’
Ik denk aan nek en hoofd. ‘Yes please.’
Schouders, armen, handen, vingers. Het knakken van kootjes. Magdalena wast
drie keer mijn zweterig geworden haar en kneedt mijn hoofdhuid. De andere
schoonheid begint aan mijn benen. Nauwkeurig en intensief, tot in mijn lies.
Een derde schoonheid gluurt tussen de gordijnen door.
Is dit een kapperszaak? Eén dame klimt op me en kneedt me met haar
knieën. Eerst mijn dijen en heupen, dan mijn onderbuik. Föhnen,
kammen, kneden. Eén uur lang. Dan is het voorbij. Een van de dames
offreert me een sigaret. Op dat moment kan de vanachter-de-gordijnen-gluurster
zich niet mee bedwingen. Ze tast in mijn open kraag en woelt met haar slanke
vingers in mijn borsthaar.
‘You numbel one.’
‘Twenty dollars,’ zegt de barbier zakelijk koel.
Kudelstaart
Terug uit het oosten waar barbiers niet zingen, maar kunstenaars
zijn. Waar scheren of knippen nog een weldaad is. Terug in de Nederlandse
kleinschaligheid van een provincienest. Terug voor de eigen badkamerspiegel.
Ik heb géén zin. Is er een barbier in de buurt? Ja, is er.
‘Goedemiddag.’
Aan de tijd kan het niet liggen. Het is elf uur in de ochtend, ze pruimen
hier niet, kauwen geen blaadjes en hebben warm water en schuim. Zes wachtenden.
Toch maar even vragen.
‘Scheert u?’
‘Scheren?’
‘Ja.’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Dat doen we al lang niet meer. Maar misschien Ome Piet om de hoek.’
Bij ome Piet. ‘Scheert u?’
‘Scheren?’
‘Ja, scheren.’
‘Doen ik niet. Doen ik al jare niet meer.’
‘Maar in het buitenland scheren ze overal nog.’
‘Dat ken wel weze, ik doen het niet.’
‘Maar wat moet ik dan? Ik ben op doorreis,’ lieg ik.
‘Moet u maar een krabbertje kope.’